Kunstbezit in de Nederlandse Gouden Eeuw

Tijdens de Gouden Eeuw in de Noordelijke Nederlanden, een periode die grotendeels gelijk loopt met de 17e-eeuw, floreren de Noordelijke gebieden op vlak van handel, wetenschap en kunst. Vanaf 1625 zijn meer en meer mensen in staat om een origineel antiek schilderij te bemachtigen, al blijft het met slechts 10% van de bevolking uit de provincie Holland toch vooral een luxegoed dat enkel aan een select groepje is besteed. Het gros van de antieke schilderijen werd verkocht aan bemiddelde kooplui, patriciërs, meester-ambachtslieden, voorname ambtenaren en uitoefenaars van vrije beroepen zoals advocaten, dominees en notarissen. Opvallend is dat ook winkeliers, schoolmeesters en zelfstandige ambachtslieden zicht een werk van een Oude Meester konden permitteren. Doordat oude schilderijen toentertijd ook een functie hadden als betaalmiddel, konden zelfs kleine kooplui schilderijen bemachtigen. Omstreeks 1650 was het dan ook ondenkbaar dat iemand in de gegoede welvaartklasse in een huis zonder antiek schilderij vertoefde. In de tweede helft van de 17e eeuw veranderde de vraag naar schilderijen drastisch: enkel het werk van overleden Oude Meesters was gewild en de voorheen zo bloeiende markt van kunstbezitters droogde langzaam maar zeker op.