Zijn er ook vrouwelijke oude meesters?

De positie van vrouwelijke kunstenaars tussen de vijftiende en achttiende eeuw is een onderwerp dat de laatste decennia veel aandacht heeft gekregen van kunsthistorici.

Schilderessen maken slechts een fractie uit van de vele namen van oude meesters die ons zijn overgeleverd. Dat heeft in de eerste plaats te maken met het probleem van de kunstopleidingen: op enkele uitzonderingen na was het voor aspirant-kunstenaressen simpelweg niet mogelijk om enige scholing te genieten. Het is dan ook geen toeval dat het merendeel van de ons bekende schilderessen de dochters waren van gevestigde oude meesters: meedraaien in het atelier van je vader was één van de weinige manieren waarop je als vrouw het vak kon leren. Het bekendste voorbeeld hiervan is meteen de beroemdste schilderes uit haar tijd: de Italiaanse Artemisia Gentileschi (1593-1653), die voor Karel I in Londen ging werken en haar vader Orazio qua roem inmiddels ruim overtroffen heeft. Dichter bij huis kennen we o.a. Catharina Peeters, de zus van marineschilder Bonaventura Peeters, en Sara Saftleven, de zus van Cornelis Saftleven.

Een tweede probleem is dat schilderessen zich vaak moesten beperken tot minder hoogstaande genres zoals stillevens (de Antwerpse Clara Peeters) en bloemstukken (de Nederlandse vrouwen Maria van Oosterwijck en Rachel Ruysch). Daarnaast waren vrouwen helaas ook vaak gedoemd om te blijven hangen in de regionen van dilettantisme of hun artistieke bezigheden op te geven wanneer ze trouwden, zoals het geval was bij de Haarlemse Judith Leyster (1609-1660). Toch kennen we enkele vrouwen die het bijzonder ver brachten als kunstenares: de recent herontdekte Michaelina Wautier (1604-1689), actief in Brussel, kon alle genres aan en werkte o.a. voor aartshertog Leopold Willem. In de achttiende eeuw werd Elisabeth Vigée-Le Brun de vaste portrettist van Marie Antoinette en de Zwitserse Angelica Kauffman was in 1768 betrokken bij de stichting van de Engelse Royal Academy.