Arnold Houbrakens 'Groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen'

Net zoals Karel van Manders Schilder-boeck en Cornelis de Bie’s Gulden Cabinet is ook de achttiende-eeuwse bundel kunstenaarsbiografieën van Arnold Houbraken een onmisbare bron voor de studie van oude meesters en hun antieke schilderijen. De Groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen, verschenen in drie delen tussen 1718 en 1721 heeft dan ook expliciet als doel het werk van eerdere kunsthistorici voort te zetten, fouten te verbeteren en biografieën te updaten. Daarvoor consulteerde Arnold Houbraken historische bronnen in diverse steden en zocht hij contact met Sint-Lucasgildes om zo veel mogelijk en zo juist mogelijke informatie te bekomen. Houbraken wilde tevens aanvullingen maken over zaken waaraan Karel van Mander volgens hem te weinig aandacht besteedde en ook minder grote namen een plaats gunnen. Desalniettemin blijft ook Houbrakens boek behoorlijk sterk onderhevig aan de heersende ideeën over de genre-hiërarchie, waarin historieschilders hoger ingeschat worden dan bijvoorbeeld landschaps-, marine- en stillevenschilders.

Het werk toont eveneens aan hoe de waardering voor bepaalde oude meesters is veranderd doorheen de tijd: Johannes Vermeer, nu beschouwd als één van de grootste schilders uit de Gouden Eeuw, wordt slechts terloops genoemd. Opmerkelijk is dat de titel ook uitdrukkelijk verwijst naar vrouwelijke kunstenaars: Houbraken vermeldt onder andere de Italiaanse barokmeesteres Artemisia Gentileschi, de uitzonderlijk begaafde Anna Maria van Schurman en de stillevenschilderessen Rachel Ruysch en Maria van Oosterwijck.